Spelletjes van vroeger |
|||||
Spelletjes van vroeger |
Spelletjes van vroeger Speelgoed heb je tegenwoordig in alle soorten en maten. De winkels staan vol met computerspelletjes, Playmobil, Lego en Barbies. Vroeger was dat wel anders. Speelgoedwinkels waren er maar weinig en al helemaal niet in de kleine Noord-Limburgse dorpen. Bovendien was speelgoed duur. Betekent dat dan dat kinderen in die tijd helemaal geen speelgoed hadden? Nee, absoluut niet! Af en toe kwam de voddenman langs en die had vaak speelgoed bij zich. Zat daar niets bijzonders bij, dan maakten kinderen hun eigen speelgoed. Lukte dat niet, dan vroegen ze hun vader om hulp. Ook verzonnen ze allerlei spelletjes. Sommige van die spelletjes bestaan nu nog; andere zijn in de loop der tijden in de vergetelheid geraakt of worden alleen nog op bepaalde plaatsen gespeeld. Toon Nellen groeide in de jaren dertig van de vorige eeuw op in Melderslo. Hij herinnert zich dat elk voorjaar de voddenman langskwam: "Hij spreidde op een oud tafelkleed zijn speelgoed uit. Als ’s middags de school uitging, lagen er fluitjes, hoornen poppetjes en veel speelgoed van Japans blik. Als lokkertjes lagen er ook een grote pop en een dikke bal. We vergaapten ons aan al die mooie spullen. Na het eten brachten we dan vol verwachting onze vodden naar de voddenman. Maar we werden altijd afgescheept met een waardeloze Japanse prul. De pop en de bal verdwenen weer in een koffer en met de koffer de voddenman. Dat de verleiding voor een kind wel eens groot was in die crisistijd, bleek wel uit het feit dat een kind eens zijn mooie jas aan de voddenman gaf in ruil voor een waardeloos fluitje!" Maar voor fluitjes hadden de kinderen in Melderslo de voddenman helemaal niet nodig. Die konden ze net zo goed zelf maken. |
||||
Toon Nellen vertelt: "We zochten een mooi gaaf stukje hout dat iets dikker was
als een potlood. Daar sneden we een stukje uit, we maakten het goed nat
met spuug (anders barstte de bast van het hout) en klopten met het heft
van het mes van alle kanten op de bast. Daarbij zongen we:
|
|||||
In de herfst werd er vaak gehoepeld
(‘gebandeld’). Toon Nellen: "De
meeste kinderen gebruikten een oud wiel zonder spaken van een fiets. Het
wiel kon je met een stok in de holte van het wiel voortduwen en besturen.
Kinderen die een kwartje hadden, lieten bij de smid een hoepel maken die
je met een ijzeren haak moest besturen. De meester liet soms alle kinderen
een wedstrijd houden. Wie het eerst aan de andere kant van de speelplaats
was, kreeg een cent!" Meer over speelgoed van vroeger is te vinden op:
|
|||||
1. Speldje leggen Als de jongens aan het knikkeren waren, gingen de meisjes speldje leggen. In een speldenkussen, dat ze aan een koordje om de nek droegen, zaten allemaal kopspelden. Een meisje (laten we zeggen Truus) nam een speld in haar vuist en vroeg aan een ander meisje (laten we zeggen Nel): ‘Kop of spits?’ Zei Nel ‘Kop’, en de speld lag met de kop bij de duim, dan kreeg ze de speld. Had ze het verkeerd, dan moest ze zelf een speld geven. |
|||||
2. Tollen We hadden twee soorten tollen. Een drijftol die je met een zweep aan het tollen bracht en die je draaiende hield door er op te slaan. Zo’n tol gebruikte je thuis in de stal omdat je er een gladde vloer voor moest hebben. Een zettol kon je mee naar school nemen. Je had er een sleutel voor nodig die je van een plankje maakte. Aan de zijkant zat een gaatje waar een touwtje doorheen kon. Dat touwtje draaide om de tol en de tol in de sleutel. Aan het touwtje zat een houtje. Daaraan werd flink getrokken. De tol vloog dan uit de sleutel en bleef als het goed was lang draaien.
|
|||||
3. Landhakken De jongens verdeelden een rechthoek in twee stukken. Ieder kreeg zijn deel van het land. De een (laten we zeggen Lei) hakte met zijn mes in het land van de ander (laten we zeggen Bèr) en trok een rechte lijn door tot aan de grens zodat hij het land van Bèr in twee stukken had verdeeld. Bèr mocht dan kiezen welk stuk hij wilde houden. Lei mocht doorgaan totdat het mes omviel of zo scheef stond dat er onder de schuine kant geen twee vingers meer pasten. Als Lei in z’n eigen land hakte, was hij ook af. Lei had gewonnen als het laatste stukje land zo smal was als een streep en Lei het mes precies in de streep hakte.
|
|||||
4. Pothinken Als de jongens aan het landhakken waren, gingen de meisjes pothinken. Ze maakten een pot in de vorm van een kruis. Dat kruis was verdeeld in vakken. Iemand (laten we zeggen Truus) gooide de hinkelsteen (een platte steen, een voetje van een borrelglas of een scherf) in het eerste vak. Ze hinkelde alle vakken af, mocht rusten in het midden van het kruis, maar ze was af als ze op een lijn kwam of met de voet aan de grond kwam. Bij het terughinkelen moest ze de steen oprapen en dan met het tweede vak beginnen. Het vak dat ze al had gehad, mocht ze als rustpunt gebruiken. Als ze de steen buiten het vak gooide, was ze ook af.
|
|||||
5. Bokspringen Een jongen ging met de rug tegen de muur staan. Drie anderen gingen kop-kont tegen hem aan staan. Drie anderen sprongen een voor een op de bok. Als de laatste had gesprongen, moest hij afklappen. De bokken gingen iedere keer hoger. Dit ging door totdat een van de springers er niet meer op kon of er van af viel. |