Docentenhandleiding "Van vlas tot linnen"

 
   
  Foto 1

Foto 2

Foto 3

Foto 4

Foto 5

Foto 6

Foto 7

Foto 8

Foto 9

Foto 10

Foto 11

Foto 12

Foto 13

Foto 14

Foto 15

Foto 16

Foto 17

Foto 18

Foto 19

Foto 20

Foto 21

Foto 22

Foto 23

Foto 24

Vlas is de grondstof voor linnen. Het is een van de oudste cultuurgewassen ter wereld. Ruim 8000 jaar geleden werd in het midden oosten een begin gemaakt met de landbouw. De vroeger rondtrekkende jagers hadden zich op een vaste plaats gevestigd en waren landbouwers geworden. Zij begonnen in het wild groeiende planten te selecteren, te kruisen en te veredelen. Op die manier ontstonden nieuwe en betere rassen, die soms een grotere, maar vooral een betere opbrengst leverden.
Een van die gewassen was het vlas.
Ooit moet iemand ontdekt hebben dat de zaden van de plant olie bevatte die voor verschillende doeleinden gebruikt kon worden. Omstreeks 3500 v. Chr. Begon iemand de vezels uit deze plant in elkaar te draaien. Op die manier ontstonden de eerste bruikbare garens. Aanvankelijk werd met een eenvoudige spintol gesponnen. (Op sommige plaatsen in Afrika en India gebeurt het nog steeds op deze manier).
In de 14e eeuw werd het spinnewiel uitgevonden en kon er sneller en beter worden gesponnen.
Ook al vanaf 3500 v. Chr. Werd er van de gesponnen garens doek geweven.
De mummies van de farao’s in Egypte werden na hun mummificatie in linnen stroken gewikkeld.
Vlas is een eenjarig gewas, dat wil zeggen dat het elk jaar opnieuw moet worden aangeplant.
De plant heeft maar weinig voedsel nodig. Oorspronkelijk waren alle vlasplanten blauwbloeiend. Omstreeks 1820 werd in Nederland, door veredeling een witbloeiende variant ontwikkeld. Deze zou beter resistent zijn tegen ziekten. De witbloeiende variant wordt vooral in Friesland verbouwd. De blauwbloeiende in de IJsselmeerpolders, in West Brabant en Zeeuws Vlaanderen.
Vlas levert in eerste instantie twee producten op: 1 vezels, die gebruikt kunnen worden voor het spinnen van garens, 2 zaad, waaruit lijnolie geperst kan worden.
De vezels worden hoofzakelijk gebruikt om er garens van te spinnen.
Tegenwoordig wordt vlasvezel ook voor andere doeleinden gebruikt, bijvoorbeeld bij de vervaardiging van dashboarden en binnenzijden van autodeuren. Zij worden felibeler en kunnen gemakkelijk gerecycled worden.
Het afval van het vlas wordt verwerkt in vezelplaten voor de meubelindustrie, in isolatiemateriaal en bij de bereiding van bankpapier.
Lijnolie wordt als grondstof gebruikt bij de bereiding van verf, als brandstof voor olielampjes, voor de productie van zeep en linoleum. De jaarproductie van lijnolie bedraagt ± 1.000.000 ton. De schilletjes van het uitgeperste zaad worden geperst tot zogenaamde “lijnkoeken”. Deze koeken worden gebruikt als veevoer.

Olievlas wordt vooral geteeld in Noord Amerika, Argentinië en Australië. Het wordt ver uit elkaar gezaaid. Op die manier kunnen veel zijstengeltjes tot ontwikkeling komen. De plant kan veel bloemen en dus ook veel zaad produceren.
Vezelvlas wordt veel dichter op elkaar gezaaid, zodat de stengels gedwongen worden om zonder veel zijstengels op te groeien. De vezels kunnen daardoor langer worden.
Vezelvlas wordt vooral verbouwd in Rusland, de Baltische staten, Polen, Ierland, België, Zeeland en in de IJsselmeerpolders.
Het Nederlandse en Belgische vlas staat erg goed aangeschreven.
   
    Bij foto 1



De boerenbedrijven in onze streek waren gemengde bedrijven, dat wil zeggen dat de mest door het vee op de stal werd geproduceerd. Hiervoor werd op de boerderij een zogenaamde potstal aangelegd. De stal werd een halve tot een hele meter in de grond uitgediept.
In het begin van het najaar, als het vee op stal kwam, werd onder in de potstal een laag heideplaggen gelegd. Na verloop van tijd werd de laag onder het vee aangevuld met nieuwe heideplaggen en stro.
Als het vee in het voorjaar uit de stal werd gehaald was er door de dieren zo veel mest geproduceerd dat de laag gelegen potstal soms wel een meter hoger was komen te liggen.

   
    Bij foto 2



De mest werd op het land op steeds gelijke afstanden neergelgd. Op die manier was het gemakkelijker om hem gelijkmatig te verdelen.
De vlasplant verlangt niet te veel bemesting. Matig vette grond geeft de beste resultaten.
De ploeg was van het éénscharige type en werd in het plaatselijk dialect “ennen Braobender” genoemd.
Vóór 1800 werd er geploegd met een zogenaamde honsploeg (een hons was een kleine gemeenschap van boeren die samen werkten).
Een honsploeg was een zogenaamde “haakploeg”, een puntvormig stuk gereedschap dat alleen een groef in de grond trok en de aarde daardoor een beetje loswoelde.
Omstreeks 1800 werd in de buurt van München de ploegschaar uitgevonden, die de aarde niet alleen opensneed maar ook ondersteboven legde.
Juist in die periode maakte Napoleon zich op om naar Rusland te trekken. Hij vorderde hiervoor alle trekpaarden uit West Europa. Dit waren bijna allemaal paarden van het Hannoveraner ras, een warmbloed paard.
(Warmbloed wil zeggen dat deze paarden oorspronkelijk uit het oosten (Arabië) stamden).
Na het grote débacle van 1812 waren de warmbloed paarden in Europa bijna uitgestorven.
Men werd nu gedwongen om koudbloed paarden (uit West Europa, speciaal uit België) te gaan fokken. Voor de nieuwe ploeg kwam het Belgisch-Brabantse trekpaard te staan. De naam van het paard, “d’n Broabender” ging nu over op de ploeg die door het paard werd getrokken.

   
    Bij foto 3



De aarde waarin het vlaszaad gezaaid gaat worden moet zo egaal mogelijk zijn.
Vlaszaad is erg klein en zou heel ongelijk tussen de grote brokken aarde terechtkomen.
Na het eggen met de grote eg die door het paard wordt getrokken, gaat de boer nog eens over het veld met een grove, houten hark om de korreltjes grond zo klein mogelijk te maken.

   
    Bij foto 4



Veel werkzaamheden op de boerderij steunden op oeroude tradities die van generatie op generatie werden doorgegeven.
Men had in de loop van de eeuwen ontdekt dat op deze manier de beste resultaten behaald konden worden.
Bij vlas speelde het getal honderd een grote rol.
Een oude spreuk zei: op de honderdste dag in de aarde, honderd uren onder de aarde en nog honderd dagen op de aarde. (De honderdste dag valt in een normaal jaar op 10 april, na honderd uren (= drie tot 4 dagen) zijn de plantjes zichtbaar en de oogst van het vlas zal dan einde juli zijn).
Vlas werd hoofdzakelijk verbouwd om in de eigen behoefte aan linnen te kunnen voldoen. Voor een gezin met twee kleine kinderen was een oppervlakte van 40 x 50 meter voldoende. (ter vergelijking: een voetbalveld is 105 meter lang en 70 meter breed). De opbrengst bedroeg dan ongeveer 600 kilogram vlas.

   
    Bij foto 5



Vlaszaad of lijnzaad is klein en glad.
Na het zaaien gaat de knecht met een kleine eg achter de boer aan om het zaad met een dun laagje aarde te bedekken.
Daarna gaan de boer en de boerin, de knecht en de meid in ganzenpas achter elkaar aan over het veld en trappen de aarde aan.
Een pletrol, getrokken door een paard, zou veel sneller resultaat opleveren. De zware benen van het paard zouden echter diepe sporen achterlaten. Het bleef daarom hand-, of in dit geval, voetenwerk.

   
    Bij foto 6



Tegelijk met het vlas schieten ook onkruiden op, voornamelijk melganzevoet, perzikkruid en muur.
Om te zorgen dat zij niet gaan overwoekeren moeten ze worden verwijderd.
Dit gebeurt met de hand.
De boerin kruipt, samen met de meid en een daghulp over het veld. Zij dargen hierbij geen klompen want die zouden de tere vlasplantjes los kunnen woelen. Om de kleding enigszins te beschermen hebben zij een stuk van een baalzak voorgeknoopt.
Na het wieden ziet het vlasveld er troosteloos uit. Alle plantjes liggen plat. De vlasplant is echter zo taai dat zij na enkele dagen toch weer overeind staat.

   
    Bij foto 7



Vlas bloeit heel kort.
’s Morgens vroeg gaan de bloempjes open en tegen de middag vallen de blaadjes alweer af.
De bloei van het vlas duurt een paar weken.
Elke morgen opnieuw is dan een lichtblauw golvende zee van bloempjes te zien.

   
    Bij foto 8



Als het vals rijp is, zijn in plaats van de bloempjes kleine boletjes aan de stengels gekomen. In deze bolletjes zitten de nieuwe zaadjes.
Het vlas heeft dan een bruine kleur gekregen.
Vlas wordt met wortel en al geoogst.
Het werd vroeger met de hand uit de grond getrokken. Bij het maaien van het vals zou het onderste stukje van de stengel verloren gaan. Ook in dit laatste stukje stengel zitten vezels.
De vlasoogst gebeurt nu machinaal, maar nog altijd worden de planten met wortel en al geoogst.

   
    Bij foto 9



Na het oogsten wordt het vals met roggestro in bossen bij elkaar gebonden.
Als men bij het binden vlas zou gebruiken zoden de zaadbollen van de stengels verloren kunnen gaan.
De bossen worden in hokken op het veld gezet om ze door de wind te laten drogen.
Na enkele weken, afhankelijk van het weer, is het vals droog genoeg.
Het wordt op een kar geladen en op de boerderij in de schuur opgeslagen voor volgende bewerkingen.

   
    Bij foto 10



Dee eerste bewerking die het vlas nu moet ondergaan is het repelen. Hierbij wordt het in kleine bosjes door een grove kam getrokken.  Bij deze bewerking vallen de droge zaadbollen van de stengel.
Dit tamelijk zware werk werd in onze streken door de boerenmeid gedaan. Na het repelen moeten de bossen opnieuw met roggestro worden gebonden.

   
    Bij foto 11 en 12



De rotting van een plant gebeurt in twee delen.
Eerst worden de zachte delen van de plant aangetast en daarna komen de hardere delen aan de beurt.
Bij het roten wordt het proces na de eerste rotting beëindigd.
De ring met vezels, dicht onder bij de bast, is dan los komen te liggen van de harde, houtachtige kern van de plant.
Het roten gebeurde in stilstaande vennen.
In Horst kende men het “Rotven”, In Melderslo herinnert de naam “Vlasven” nog aan deze bewerking.
De bossen vlas werden onder water tot een mijt opgebouwd. Om te zorgen dat alles goed onder water bleef werden boven op de bossen stukken hout of stenen gelegd.
Wanneer meer boeren tegelijk het ven gebruikten, zetten zij een tak als herkenningsteken op hun vlasmijt.

   
    Bij foto 11 en 12



Na het repelen worden de zaadbollen verzameld.
In de tijd dat het vlas in de root ligt kan er op de schuur gedorst worden.
Met een wan wordt het kaf van het zaad gescheiden.
Het zaad wordt heel zorgvuldig in een “Kaar” verzameld.
Een gedeelte van het zaad wordt bewaard als zaaigoed voor het volgende jaar, de rest wordt later naar de olieslagmolen gebracht om er lijnolie van te maken.
De schilletjes van de zaden worden daarna samengeperst tot lijnkoeken, die dan weer aan het vee worden gevoerd.
In Horst stond een olieslagmolen van de Heer van Horst aan de Tienrayseweg. Later werd ook op de molen van Beuijssen (hoek Molenstraat – Jacob Merlostraat) olie geslagen. Een molensteen herinnert als klein monument nog aan deze molen.
De opbrengst aan zaadbollen bedraagt ongeveer 20% van de totale vlasoogst = 120 kg. De helft (60 kg) bestaat uit zaad en de rest (60 kg) uit kaf. Vlaszaad bevat 37% olie.
De olieslagerij van de molen van de Heer van Horst werd in 1893 verkocht aan molenaar P. Holten uit Deurne.
Door een aantal zeer enthousiaste vrijwillige molenaars wordt daar nu elke maandagavond nog olie geslagen.

   
    Bij foto 13



Een normale waterroting duurt precies drie weken.
Proefondervindelijk was in de loop van de eeuwen vastgesteld dat het rottingsproces na precies een en twintig dagen en nachten zo ver gevorderd was dat de ring van vezels los was gekomen van de binnenkern. Dit as het moment om het vlas uit het ven te halen.
De geur van rotting is erg penetrant.
Roten werd ook wel op een grasveld gedaan. Men sprak dan van “dauwroten”, omdat de rotting gebeurde door de dauw die elke nacht het vals nat maakte.
Roten gebeurt nu, in verband met de grote stankoverlast en andere milieuverontreiniging, in grote hallen, waar het vlas met chemische middelen wordt behandeld.
De roting verloopt daardoor ook veel sneller.

   
    Bij foto 14



Het natte vlas werd op een vlasveld te drogen gelegd. Dit grasveld was eerst door een paard “kortgeschoren”. De korte grasstengeltjes houden het vlas precies zo ver van de grond dat de wind er onderdoor kan spelen.
Af en toe moest het vals toch nog omgekeerd worden om het droogproces te versnellen.
Daarna werd het met vers roggestro weer gebonden en in de schuur opgeslagen.

   
    Bij foto 15



De vezels moeten nu worden losgemaakt van de houtachtige kern van de stengel.
Deze bewerking heet braken (=breken). Vergelijk: paard – peerd, haard – heerd).
De boer graaft hiervoor een kuil. In deze kuil wordt een vuur aangelegd. Op het laatst wordt dit vuur gestookt met turf die lang na blijft gloeien.
Op een paar houten staken wordt het vlas boven het smeulende vuur uitgespreid.
Een oudere, zeer ervaren vrouw houdt in de gaten dat de stengels goed warm worden, maar niet verbranden.

   
    Bij foto 16



Als men het vlas gaat braken is het al eind september of begin oktober. De dagen worden al korter.
Bij dit werk komen meisjes uit de buurt helpen. Op de braak worden de houtdelen van de plant meerdere keren tussen de openstaande balken van de braak gebroken. De vezels zijn zo buigzaam dat zij niet breken.
De gebraakte bosjes vlas worden in elkaar gedraaid en in een zak bewaard.

   
    Bij foto 17



Na het braken zijn er twee producten ontstaan: het zaad en de vezels. Nu is te zien hoe groot de oogst is. Dit is een reden om een, zij het bescheiden, feest te vieren.
Deze bijeenkomsten op de boerderij werden “spinningen” genoemd. Ook de avonden waarop de garens werden gesponnen werden wel zo genoemd.
De jongens uit de buurt kwamen ook graag naar de Spinningen. De boerin trakteerde dan op rijstepap. Daarna kwam de muzikant met zijn trekharmonica en kon er gedanst worden. Even na tien uur was het feest al weer voorbij.

   
    Bij foto 18



Bij het braken was het grootste gedeelte van de gebroken houtachtige stengel al tussen de vezels uit gevallen.Om ook de overige houtdeeltjes te verwijderen legt de meid telkens een klein bosje vezels over de zwingelplank. Met de zwingel of het zogenaamde “zwaard” maakt zij dan een slaande beweging langs het bosje vlas en slaat op deze manier de houtrestjes uit de vezels.
Om alle houtdeeltjes te verwijderen werd het vals daarna ook nog met een kleine ijzeren kam gekamd.

   
    Bij foto 19



De hekel bestaat uit een houten blok waarin een aantal ijzeren pennen bevestigd is. Hij wordt onderscheiden in een grove, middel en fijne hekel. De boerin neemt telkens een klein bosje vlas en slaat dat dan over de hekel. Op die manier kamt zij het vlas uit. De lange vezels blijven in haar hand achter, de kortere vezels in de hekel. Als de ene kant gehekeld is draait zij het bosje vlas om en hekelt de nadere kant.
Van tijd tot tijd maakt zij de hekel schoon. De korte vezels die in de hekel achterblijven worden “werk” genoemd.
Het gehekelde vlas wordt door de boerin zorgvuldig samengebonden tot zogenaamde “popjes”.

   
    Bij foto 20



Bij het spinnen worden de vezels in elkaar gedraaid tot een draad. Van de lange vezels kan een zeer gelijkmatige dunne draad worden gesponnen. Het “werk” wordt ook gesponnen. Deze draad is niet zo gelijkmatig van dikte.
Om één streng garen te spinnen moest twee avonden gewerkt worden. De avonden duurden wel niet zo lang als nu. Na het avondeten was er nog ongeveer twee tot twee en een half uur, tot het tijd werd om naar bed te gaan.
Ongeveer 10% van de vlasoogst bestaat uit het zogenaamde “vlaslint”. Bij de oogst op deze boerderij was dit ongeveer 60 kilo. Dit leverde 40 kilo geheld lint, of vlessen op en 20 kilo hekelsnuit (= werk)
De 40 kilo vlessen leverden weer 36 kilo aan garens op en de 20 kilo werk nog eens 16 kilo garens.

   
    Bij foto 21



De gesponnen garens hebben een niet erg mooie vaalbruine kleur. De bruine kleurstof lost langzaam in water op. Hiervoor worden de garens enkele dagen in een kuip met water gelegd. Daarna worden ze aan twee bonenstaken over twee stoelen te drogen gehangen.
Op het plein bij het Kloosterhof in Horst staat het bronzen vlasmonument dat deze situatie laat zien. Het is gemaakt door de kunstenaars Pie Daemen en Hans Stoffels.

   
    Bij foto 22



De huiswever werkte aan een getouw met een schietspoel.. Deze spoel werd vanuit een lade in het getouw tussen de kettingdraden door “geschoten”. Op die manier kon de wever doek weven met een breedte van zeven “vierdel” (= 1 ¾ el = 119 cm).
Op oudere weefgetouwen, die deze inrichting nog niet kenden, werd de spoel tussen de kettingdraden door gegooid. Deze spoelen werden smijtspoelen genoemd. Omdat de spoel aan de andere kant van het weefsel weer moest worden opgevangen was het voor de wever met een smijtspoel niet mogelijk om breder dan 90 centimeter te weven.
Bij een breedte van 119 centimeter moest het getouw met 100 tot 1800 kettingdraden bespannen worden. De ketting, of de schering werd op een rol, boom genoemd, aan de achterkant van het getouw opgerold. De kettingdraden werden dan door hevels van schachten gevoerd en dan door het riet (zie tekening).



De meest gebruikte weeftechniek is de “linnenbinding”. Hierbij wordt de inslagdraad afwisselend boven en onder een kettingdraad doorgevoerd. Door middel van pedalen kan de wever bij de ene inslag de eerste schacht met de oneven draden omhoog trekken en bij de volgende de tweede schacht met de even draden. Na elke inslag trekt hij dan stevig aan het riet tegen het weefsel aan zodat de inslag stevig vast komt te liggen.
Horst heeft veel huiswevers gekend. In 1701 waren er 148 en in 1800 nog 117.
Aan een getouw hingen altijd draadjes, die de wever gebruikte om gebroken kettingdraden te herstellen. Deze draadjes werden “dreumels” genoemd. Loshangende draadjes in het weefsel, bijvoorbeeld waar een nieuwe inslagdraad begon, werden ook wel “dreumels” genoemd.
Door het grote aantal wevers kregen de Horstenaren de bijnaam “Dreumels”. Deze vroegere bijnaam is in de Carnavalstijd een erenaam geworden.
De laatste huiswever was Gerard Hoeymakers. Hij woonde op de Schutroe (nu Venrayseweg). Omdat hij ook geiten en bokken hield kreeg hij de bijnaam “Bokke Gradus”. Tot 1950 heeft Gerard nog geweven. Zijn getouw is in de collectie van museum “De Kantfabriek” gekomen.
Omstreeks 1890 begon in Horst een echte weefindustrie, onder andere bij Thomeer, bij de zijdewevers Sartingen en Lucas en in de Stoomweverij van Rutten aan de Stationsstraat (nu de bejaardenflat aan het Kuiperplein).
Vooral de weverij van Rutten is voor Horst belangrijk geweest. De fabriek produceerde erg mooie gordijnstoffen in de zeer ingewikkelde jacquardtechniek. Bij deze techniek is het mogelijk door middel van ponskaarten vooraf ontworpen patronen te weven. De Ruttens leverden hun stoffen door heel Nederland, met name aan Vroom & Dreesmann.
Tot 1955 werd de fabriek geleid door de heren Thei en Sef Rutten. Thei was de technische directeur. Hij was getrouwd met Anna van Daal. Zij woonden op Villa Anna aan de Gasthuisstraat. Hun huwelijk bleef kinderloos.
Sef was de economische directeur en verkoper. Hij was niet getrouwd en woonde op Villa Weisterbeek in de Herstraat. Na hun dood in het midden van de vijftiger jaren van de vorige eeuw werd de weverij overgenomen door de heer van Dun, een textielingenieur uit Deurne.
In het begin van de zeventiger jaren kreeg hij een hartaanval. Zijn zoon Hennie was te jong om het bedrijf voort te zetten. Daar kwam nog bij dat het bedrijf verplaatst zou moeten worden naar het industrieterrein. Er werd daarom dan ook besloten het hele bedrijf te sluiten.
Na de sloop van de fabriek zijn ruim honderd ontwerpen en patronen van de Rutten in de collectie van museum “De Kantfabriek” terechtgekomen.
Hoe belangrijk het weven was blijkt wel uit het grote aantal, nog bestaande spreekwoorden:

- De eindjes aan elkaar knopen (= met moeite rond
  komen)
- Er zit schot in (schot = inslag)
- Dat is schering en inslag
- Op de keper beschouwd (keper is een speciaal weefsel
  dat heel secuur gemaakt moet worden)
- De draad kwijt zijn
- Tegen de draad in
- Alles over één kam scheren (de kam is een onderdeel
   van het weefgetouw).

Omdat de wever in een vrij ongemakkelijke houding, half zwevend tussen hemel en aarde, achter zijn weefgetouw zat, werd er gezegd: “Een wever is te goed voor de duivel en te slecht voor Onze Lieve Heer”.
De opbrengst aan geweven doek van de garens bedroeg 63(=42,84 meter, bij een breedte van 119 centimeter)

   
    Bij foto 23



Het geweven linnen heeft een grijs-grauwe kleur gekregen. Om het helemaal wit tekrijgen werd het ’s nachts in een kuip met water gedaan. Aan dit water werd as uit het bakhuisje toegevoegd. ’s Nachts werden de pigmenten uit de garens door de as losgemaakt, overdag loste het zonlicht deze dan volledig op. Na enkele weken krijgt het linnen zijn mooie witte kleur.

   
    Bij foto 24



Met gepaste trots kon de boerin na al het werk dan eindelijk de nieuwe voorraad linnen in de kast leggen. In de loop van het jaar werd hieruit geput als het nodig was.
In de wintermaanden werden de bedden en de hemden wel verschoond, maar niet gewassen. De voorraad aan linnengoed moest daarom erg groot zijn.

Het vele werk dat nodig was bij de verwerking van vlas tot linnen komt tot uitdrukking in het Horster spreekwoord: “As ge werk wilt hebbe, dá motte vlas zette!”

    Klik hier om de pagina te downloaden als een Word-document