Ziektes door de eeuwen heen (1)

 
Klik hier voor een printvriendelijke versie in PDF-formaat  
  Van zwarte dood tot vogelgriep

Sjeng en de burenplicht

Kinderen van de duivel

Beroepsziekten

Inenten of bidden

Dood gaan en begraven worden




 

 

Van Zwarte Dood tot vogelgriep

Je bent nu 10, 11 of 12 jaar. Bij je geboorte werd je al helemaal onderzocht of je niet iets mankeerde. En in de maanden en jaren daarna ging je met je moeder of vader naar het consultatiebureau. Daar werden je groei en ontwikkeling precies gevolgd en kreeg je inentingen tegen allerlei besmettelijke kinderziektes, zoals de mazelen en de bof. Op de basisschool houden de schoolarts en haar assistente je gezondheid in de gaten.
In vroeger jaren was dat wel anders. De kans dat je ziek werd als baby of klein kind was veel groter doordat er in bepaalde periodes allerlei besmettelijke ziektes de kop op staken. Daarnaast waren er ook veel kwalen zoals longontsteking, ontstoken tanden en blindendarmontsteking. Nu zijn die onschuldig, maar toen werd je er heel ziek van of kon je er zelfs aan sterven. Dit kwam doordat de “deskundigen” niet wisten wat de artsen nu allemaal weten.
Door de eeuwen heen waren er wel allerlei mensen, die zich met zieken en ziektes bezighielden. Misschien heb je wel eens gehoord van medicijnmannen bij bepaalde Afrikaanse stammen. Deze “wijze mannen” genezen zieken door allerlei geheimzinnige handelingen uit te voeren. Vaak bezweren ze de goden of geesten en ook gebruiken ze allerlei kruiden om de ziekte te verdrijven. Zo gebeurde dit vroeger in onze streken ook door priesters. In de katholieke kerk waren er priesters die duivels konden uitdrijven. Mensen die behekst waren door de duivel kregen vaak de schuld van het ontstaan van een besmettelijke ziekte.
Ook werd gezegd dat als je ziek werd, dit een straf van God was. Zo werd in Venlo in 1615 een soort wet aan genomen, om de pest tegen te gaan, die begon met de volgende regel:

Gelijck ls de rechtveerdige Godt ons sondige menschen met de aenstekende afschuijwelicke pestilenttiaele sieckte straeft, alsoe salft hij oock wederomme die boetveerdige door sijne goetheit.

In deze verordening, die je kunt vinden in het gemeentearchief van Venlo, stonden verder allerlei voorschriften waaraan de mensen zich moesten houden als iemand een besmettelijke ziekte kreeg. Zo werd er bevolen dat iedereen die met de pest besmet was of in een huis woonde waar mensen besmet waren, niet naar de kerkdiensten mocht komen en op marktdagen ook niet naar de markt. Er waren nog veel meer regels maar toch stierven er in deze periode veel mensen aan deze “afschouwelijke ziekte, die uijtslaet duur vurige carbonckels, vlecken en sweren”.
Al die regels hielpen niet echt bij het tegengaan van deze ziekte. Men wist nog niet dat de ziekte werd verspreid door de vlooien, die zich op ratten bevonden. Deze laatste dieren zie je tegenwoordig zo goed als niet meer, maar tot ver in de negentiende eeuw waren ze overal in straten en huizen van steden en dorpen te vinden.

Naast priesters waren er ook andere mensen waar men heen ging als men ziek was.
In de Middeleeuwen waren er de geneesheren en chirurgijns. Geneesheren schreven vaak behandelingen en recepten voor zalven en kruidendranken voor. Of ze zeiden dat de patiënt een aderlating moest krijgen om het “kwade bloed” uit het lichaam te laten. Ze deden heel geleerd, zagen er heel deftig uit, maar wisten eigenlijk ook maar weinig. Het verzorgen van wonden lieten ze over aan chirurgijns. Opereren deden de chirurgijns niet. Dat mochten de barbiers (kappers, die dus behalve haren knippen ook medische handelingen verrichtten) doen.


 

   


Bloedzuigers


Brijomslagen, de brij bestond uit zemelen, water en mosterd


Laxeermiddelen


Kruiden met honing

 

Het aderlaten gebeurde door op bepaalde plaatsen in het lichaam te snijden en “slecht” bloed op die plek te laten wegstromen. Soms gebruikte men hier ook bloedzuigers voor.
Maar de mensen gingen ook naar kwakzalvers als ze ergens last van hadden. Deze mensen verkochten zalfjes en drankjes vaak op de markt of trokken langs de huizen. Of hun middeltjes baatten, maakte hen niks uit als ze er maar geld aan verdienden.
Er was in die tijd nog iemand waar de mensen naar toe gingen. Dat was de beul van de stad. De man die dieven en moordenaars moest doden of pijnigen als er een vonnis was uitgesproken, wist heel veel over botten en breuken en kon heel goed gebroken botten zetten.
Zoals je nu inmiddels al een beetje weet was het vroeger geen pretje als je ziek werd. Met een beetje geluk verzorgde je eigen familie je of mocht je naar een “gasthuis” waar paters of zusters je verzorgden. De kans dat je dood ging bij een uitbraak van een besmettelijke ziekte (pest, pokken, cholera, lepra, tuberculose) was groot.
Vooral in de vorige eeuw heeft men ontdekt hoe veel besmettelijke ziektes ontstaan en hoe je ze kunt tegengaan. Ook weten artsen nu wel veel. Ze kunnen ziektes voorkomen en genezen. Veel besmettelijke ziektes zijn nu verdwenen doordat iedereen er tegen werd ingeënt . Jullie opa’s en oma’s hebben bijvoorbeeld nog pokken gezet gekregen. Hierdoor kregen ze weerstand tegen het pokkenvirus. Nu komt dit virus nergens meer voor en hoeft er niet meer tegen ingeënt te worden.
Toch zijn er nog steeds besmettelijke ziektes zoals cholera en lepra. Alleen komen ze in onze streken niet meer voor maar nog wel in bijvoorbeeld Afrika.
Zoals je op het journaal hebt kunnen horen, zijn de mensen in deze tijd ook nog wel bang voor een besmettelijke ziekte als vogelgriep. Als deze ziekte, waar men ook nog geen echte medicijnen tegen heeft, van een vogel op een mens wordt overgebracht kan deze eraan sterven. Ook aids is een besmettelijke ziekte van deze tijd.
Hoewel je het nooit zeker weet, lijkt het er wel op dat men deze ziektes nu beter kan bestrijden dan vroeger. De angst voor nieuwe besmettelijke ziektes leeft toch ook nog steeds bij heel wat mensen.

In de volgende hoofdstukken kun je nog meer lezen over ziektes vroeger en hoe de
mensen er in de loop van de tijd mee omgingen.
 
   
    Sjeng en de burenplicht

Sjeng is deze nacht niet naar bed geweest. Moeder was bij de buren: Het buurmeisje Leentje was weer zo ziek. Het is een nare ziekte die ze heeft. Ze doet niets als overgeven en ze ziet lijkwit. Ze kan niet meer op haar benen staan. Sjeng heeft haar gisteravond nog even gezien, toen hij de chirurgijn voor haar moest halen. Het was koud op deze novemberavond en dr. Morren had niet veel zin om door de gure wind nog over straat te gaan. Hij mopperde dat dit al de zoveelste keer was dat hij bij Droesen moest komen. Maar toen hij Leentje zag was het mopperen meteen over. Om haar gezicht hingen natte pieken haar. Haar moeder probeerde haar wat water te laten drinken maar ze spuugde het meteen weer uit..
Moeder Droesen streelde haar hand en Sjengs moeder hield de andere kinderen van hen weg. Het gezin Droesen had het wel zwaar de laatste tijd : vanaf oktober was dr. Morren al 17 keer op bezoek geweest. Vrouw Droesen, vader Droesen, Tinus, de knecht, kleine Jan en nu ook nog Leentje hadden allemaal de vreemde ziekte. De anderen waren nu wat opgeknapt maar met Leentje ging het echt niet goed, daar was geen chirurgijn voor nodig om dat te zien. Moeder zei van de week nog: We mogen God zondag in de Lambertuskerk wel extra in ons gebed danken dat hij ons gezin gespaard heeft.
Sjeng heeft gehoord dat heren chirurgijnen in hun leertijd mensen moeten opensnijden om te kijken hoe ze van binnen in elkaar zitten. Hij rilt bij de gedacht alleen al.
Dr. Morren had hoofdschuddend naar Leentje gekeken.”het ziet er zorgelijk uit, buurvrouw, “mompelde hij. “ik zal haar aderlaten. Dat is het enige wat ik kan doen wanneer de dysenterie iemand zo in haar greep heeft”.
Sjeng was snel weer naar huis gelopen. Leentje zou een snee in haar arm krijgen om het overtollige bloed er uit te laten en dat hoefde hij niet te zien. Dr. Morren had hem eens uitgelegd waarom dat nodig kon zijn: Een menselijk lichaam bestond uit vier sappen: bloed, slijm, groenen gal en zwarte gal. Als je te veel bloed had werd je ziek. Vandaar dat er bloed uit moest op zo’n moment.
Dat was gisteravond laat, en moeder is nog steeds niet thuis. Dat betekent vast niet veel goeds, denkt Sjeng.
De meisjes zijn opgestaan en Betske heeft Marieke geholpen met aankleden. Nu zitten ze met zijn drieën aan tafel te wachten tot moeder komt. Het luiden van de klokken van de Lambertuskerk vult de stilte in de kamer. “ Wie zou er dood zijn? “ vraagt Betske zich af. De klokken luiden niet voor de mis, die is er niet op dit tijdstip.
Dan gaat de deur open. Moeder staat in de deuropening en schudt de druppels van haar rokken. Over haar gezicht rollen tranen.
“Het aderlaten heeft niet geholpen”zegt ze. “ze werd op het laatst zo ziek, de diarree en het overgeven hadden haar helemaal uitgeput. Leentje is gestorven. Dr. Morren had het al zien aankomen en had pastoor Alberts laten halen om de sacramenten van de ziekten toe te dienen.
“Dan luiden de klokken dus voor Leentje”zegt Betske met een snik in haar stem.”Nee,” zegt moeder, “ voor kinderen worden geen klokken geluid”
Er wordt aan de deur geklopt en Sjeng doet open. Het is buurman Douven van de boerderij net achter Droesen. “Kom binnen “ Sjeng stapt opzij. De man maakt een deftig soort hoofdknik naar moeder. “Ik kom de dood aanzeggen…..”
Moeder onderbreekt hem. “We weten het al. Ik ben net terug van de buren.”
Nu kijkt Douven naar Sjeng. “Kun jij morgen mee als drager? “ Zonder op zijn antwoord te wachten, draait de man zich om, knikt nog eens en verdwijnt de regen weer in.
Sjeng kijkt verwonderd. Ieder gezin in de buurt moet wel eens helpen bij een begrafenis. Dat hoort bij de burenplicht.
“Dat kan ik toch niet, moeder. Ben ik niet veel te jong? “
“Ik denk dat je het wél kunt, Sjeng. We zijn aan de beurt. Al die jaren hebben ze ons niet gevraagd omdat je vader overleden is. Nu vinden ze blijkbaar dat je er oud genoeg voor bent. “
“Hoe moet dat dan, moeder? Ik heb geen zwart pak.”
Moeder staat op van tafel. “Ik zal eens boven kijken. Ik heb nog een zwart pak van je vader. Misschien moet er iets aan veranderd worden, maar dat lukt nog wel voor die tijd.Als we er tenminste meteen aan beginnen. “
Even later komt ze naar beneden met het pak over haar arm. “De stof is nog netjes. Trek het maar aan. “
Sjeng wacht ongeduldig terwijl zijn moeder van alle kanten keurend aan het pak trekt. Hier en daar steekt ze er mompelend een speld in en Betske levert commentaar. Dan doet hij haastig zijn eigen kleren weer aan.
“Ik ga maar gauw. Ik ben al laat. Geurts, de paardenverzorger van kasteel Wittenhorst zal wel denken: waar blijft die snotter van een stalknecht? “
Sjeng haast zich naar het kasteel, dat een stuk buiten het dorp ligt. Hij loopt over de ophaalbrug, door de inrijpoort en loopt dan op een drafje naar links naar de stallen.
Geurts is al bezig met het stro te verversen. “Waar blijf je nou? Het kan toch niet dat ik zelf de stallen moet schoonmaken!”
“Het spijt me baas, “zegt Sjeng met zachte stem. “ons buurmeisje Leentje is vannacht gestorven.”
“ Dat is triest jongen. “ Geurts schudt zijn hoofd “Dat is al de tiende, die deze winter die vervloekte ziekte niet overleeft. Als het zo door gaat sterven er net zoveel mensen als vijftig jaar geleden bij de grote epidemie.”
“Kan ik morgenvroeg vrij krijgen? Ik ben gevraagd als drager bij de begrafenis.”
Sjeng kijkt wat schuw naar zijn baas. Je weet bij Geurts nooit hoe hij reageert. De ene keer is hij heel bot en dan opeens kan hij vragen hoe het met moeder gaat en of ze het wel allemaal aan kan alleen.
“Ja , mijn jong natuurlijk. Dat hoort toch bij je burenplicht! Maar kom op, hier pak de riek en haal dat vuile stro weg !”

De volgende dag wordt Leentje begraven.Sjeng en Betske zijn nog even naar haar wezen kijken. Ze lag met een witte jurk en een bloemetjeskrans in haar haren en geurende kruiden rond haar hoofd.
Sjeng moet de kruisweg bidden. Het is ook gebruik dat de buurman dat doet.
Dan vertrekken ze samen naar de Lambertuskerk. Voorop de mannen, dan de kar met de kist en daarachter de familie.
Ook nu luiden er geen klokken. Bij de begrafenis van een kind zijn er andere gebruiken: In de kerk aangekomen dragen Sjeng en nog drie buurmannen de kist tot voor in de kerk. De engelenmis is veel korter dan bij oudere mensen. Kinderen gaan immers rechtstreeks naar de hemel.De rouwkleur is wit omdat een kind nog onschuldig is.
Na de mis gaat de stoet naar het kerkhof. Aan de zijkant is een speciale hoek waar alle kinderen tot twaalf jaar begraven worden. Hier laten ze Leentje na een paar gebeden door pastoor Alberts achter.
De stoet gaat terug naar het huis van Droesen . Vader Droesen heeft op het kerkhof iedereen uitgenodigd voor de koffietafel.
Ook Sjeng mag nu mee met de grote mensen omdat hij drager is geweest.
Moeder had verschillende soorten brood gebakken: Krintenwek en wek met kluntjes en van morgen vroeg had ze al samen met buurvrouw en vrouw Douven het brood en de worst en de kaas klaargezet.
Iedereen gaat aan de tafels zitten en drinkt van de koffie, die de vrouwen inschenken. De vrouwen zitten nu dicht bij vrouw Droesen, die met roodbehuilde ogen maar blijft praten over haar lieve Leentje. Moeder slaat een arm om haar heen en vrouw Douven klopt haar troostend op de arm.
Sjeng ziet dat buurman Douven een dikke plak kluntjeswek besmeert met goede boter en er flink wat worst op legt. Sjeng heeft geen honger, hij kan alleen maar denken aan de kist van Leentje, die nu op dat koude, gure kerkhof staat.
Na een tijdje pakt vader Droesen de fles jonge klare uit de kast met een stel kleine glaasjes. Hij zet er ook een voor de neus van Sjeng en slaat hem op zijn
schouder. “Je hebt je vandaag goed van je burentaak gekweten jongen. Je vader zou trots op je geweest zijn!
De tranen schieten Sjeng in de ogen, maar hij weet niet of dat komt door wat buurman zegt, of door de borrel waar hij net een slok van nam.
“Ja”, zegt boer Douven, “ Je moeder is ook wat blij dat je nu op het kasteel werkt en elke week met een loonzakje thuis komt. Alleen de opbrengst van de moestuin op de markt is echt niet zat om een gezin van te laten eten! “
Sjeng neemt een tweede slok van zijn borrel en verslikt zich. De mannen rond hem schateren het uit.
“Drinken moet je wel nog leren!” Boer Douven klopt hem vaderlijk op de schouder.



Bewerkt naar Fakkels voor de prinses.
Martine Letterie isbn 90-258-4581-9
Verdere bronnen: Horster historiën deel 1
isbn 90-71606-01-5
 
   
    De “kinderen van de duivel”

Mensen met een verstandelijke beperking (zoals het syndroom van Down) werden vroeger totaal anders behandeld als nu. In de Middeleeuwen noemden de mensen hen krankzinnig. In de ogen van de middeleeuwer waren alle krankzinnigen hetzelfde. Je had alleen de gevaarlijken, de “rasenden ende dullen”, en de ongevaarlijken, “de zotten ende simpelen”.
De ongevaarlijken mochten zich vaak gewoon vrij bewegen en sommigen werden zelfs hofnar aan de hoven van adellijken. Anderen hadden het minder goed. Ze bleven hun leven lang dorpsgek, door het hele dorp geplaagd.
In sommige streken werden geestelijk gehandicapten gezien als kinderen van God. Op andere plaatsen zei men dat ze kinderen van de duivel waren. In het laatste geval werd vaak geprobeerd om de duivel uit het lichaam van de krankzinnige te drijven door gebeden en bezweringen. Vaak werd hierbij ook het zogenaamde keisnijden toegepast. Dit betekende dat men stenen uit het hoofd van het slachtoffer verwijderde. Die stenen zouden de oorzaak zijn van de gekte. Natuurlijk was zo’n “behandeling” pijnlijk en gevaarlijk en werd de patiënt er zeker niet beter van.


Een kwakzalver bestrijdt hoofdpijn door met een mes een 'kei' uit het hoofd van zijn patiënt te snijden. Wat hij echt wegsnijdt, weten we niet, maar wel dat veel mensen aan dit 'keisnijden' overlijden.


Ook na 1500 werd het er niet beter op voor geestelijk gehandicapten. Maarten Luther, een leider van de hervormde kerk, zei dat krankzinnigen geen ziel hadden. Ze waren een hoop vlees waar de duivel in woonde. Je kunt je voorstellen dat duiveluitdrijvers in die tijd veel werk hadden. De gasthuizen in de steden namen wel eens geestelijk gehandicapten op, maar er bleven mensen bang om besmet te worden met de waanzin. In de zestiende en zeventiende eeuw kwamen er speciale huizen voor deze mensen, de zogenaamde dolhuizen. Hier werden de “dullen “opgesloten. In deze tijd probeerde men ook de dullen beter te maken. Men liet de gestoorde verzwakken door hem uit te hongeren of ader te laten. Verder kwamen er toestellen om de onrustige gestoorde rustig te maken.

   


Dwangstoel

De dwangstoel en de dwangbuis zijn hier voorbeelden van. Ook werden patiënten soms urenlang vastgebonden om ze rustig te krijgen of ze te laten lopen in het holle rad. Dit is een ronddraaiend rad waarin de patiënt moest blijven lopen. Zodra hij stopte, viel hij. De patiënte raakte dodelijk vermoeid. Dit was juist de bedoeling, want zo werd hij rustig.

Aan het einde van de achttiende eeuw ging men een beetje anders tegen onderdrukte groepen, en dus ook tegen geestelijk gehandicapten, aankijken. Ze kregen geleidelijk een iets betere behandeling. Vanaf het begin van de negentiende eeuw werd de naam krankzinnig niet meer gebruikt. Er werd voortaan onderscheid gemaakt tussen zwakzinnigen en geesteszieken. Artsen gingen zich verdiepen in de begeleiding van zwakzinnigen en er kwam onderzoek naar de oorzaken. Dokters ontdekten dat ook zwakzinnige mensen kunnen leren. Toch veranderde er in de meeste gestichten maar heel weinig. De zwakzinnigen zaten nog steeds opgesloten en dwangmiddelen worden nog steeds veel gebruikt.
In de eerste helft van de negentiende eeuw dacht men juist weer dat geestesziekte niet te genezen is. Ook ontdekte men dat het vaak in bepaalde families voorkwam en erfelijk is. Zwakzinnigen werden toen opgesloten in inrichtingen ver weg van steden en dorpen. Ze konden daar niemand kwaad doen en de “gewone” mensen hadden geen last meer van hen. Er werd niet meer geprobeerd om zwakzinnigen op te voeden of te ontwikkelen. Ze werden alleen nog verzorgd. In de omgeving van Horst heb je bijvoorbeeld in Venray het tehuis Sint-Servatius en in Koningslust Huize Savelberg. Deze huizen werden vroeger geleid door katholieke broeders of zusters.
Na 1960 kwamen er betere opleidingen, alleen gericht op zwakzinnigenzorg. Ook verdwenen de broeders en zusters uit de tehuizen. Men denkt nu dat je aan de ene kant de handicap moet accepteren maar ook moet proberen om de patiënt van alles te leren. Verstandelijk gehandicapten blijven langer thuis bij de ouders wonen en soms gaan ze ook naar de basisschool in hun eigen buurt. Als ze ouder zijn wonen ze nu vaak in gewone woonwijken. Misschien zit er op jullie school ook wel een jongen of meisje met het syndroom van Down of een andere beperking of wonen er mensen met een verstandelijke beperking in jouw wijk. Gelukkig maar dat ze nu leven en niet vroeger.

 

   
   
De telegrafist die steeds maar weer op de seinsleutel moet drukken
Beroepsziekten


Mensen kunnen door allerlei oorzaken ziek worden. Door te weinig weerstand kun je ziek worden, door besmettelijke ziekten, maar ook doordat mensen werk hebben waarbij ze vaak dezelfde bewegingen moeten maken. Een ander woord voor zulke ziektes is beroepsziektes. Denk maar aan mensen die zo veel met een computer werken dat ze continu last hebben van hun handen of vingers. Vroeger hadden sommige mensen ook al beroepen waarbij ze heel vaak of lange tijd dezelfde bewegingen maakten. In Nederland hebben mensen die wat vreemd in het hoofd zijn “een klap van de molen”. In Engeland daarentegen zijn ze “as mad as a hatter” (zo gek als een hoedenmaker). Ook in Nederland kwam de hoedenmakersgekte voor. Nederland kende veel molenaars, die het risico liepen een wiek tegen het hoofd te krijgen. Engeland stond vroeger bekend om zijn hoedenindustrie. Hoedenmakers hadden grote kans op kwikvergiftiging. Ze gebruikten namelijk kwik om hoeden te stijven. Door inademing van kwikdamp liepen ze niet zelden hersenbeschadiging op. Van een Italiaanse arts verscheen in 1700 een standaardwerk over kenmerkende beroepsziekten van ruim veertig beroepen. De arts Heijermans was in 1908 de grondlegger van de arbeidsgeneeskunde in Nederland met zijn “Handleiding tot de kennis der beroepsziekten”.

Vroeger kregen notarissen en schrijvers last van de arm waarmee ze schreven. Die werd dan slap en je had er dan weinig kracht meer in. Dat werd ook wel een notarisarm genoemd. Ook telegrafisten die de seinsleutel van de telegraaf moesten bedienen, herhaalden vaak dezelfde beweging. Ze moesten heel vaak en snel achter elkaar de seinsleutel indrukken. Daarbij konden ze last krijgen van kramp, telegrafistenkramp.

   
Door reuma aangetaste handen
Ook boeren of boerinnen hadden kans op een beroepsziekte. Soms waren er op een boerderij heel veel koeien, die allemaal met de hand moesten worden gemolken. Je was daar meerdere keren per dag mee bezig en soms wel een paar uur per keer. Daardoor kon je last krijgen van kramp in je handen of armen. Dat heet ook wel melkerskramp. Door melkmachines te gebruiken kunnen boeren veel gemakkelijker koeien melken.

Vroeger hielpen voornamelijk vrouwen anderen met het huishouden. De was moest worden gedaan, het huis gepoetst en de vloer geschrobd. Zulke vrouwen werden ook wel dienstmeiden genoemd. Ze zaten elke dag wel een paar uur op hun handen en knieën om allerlei huishoudelijke klussen te doen. Daardoor gingen hun knieën en tenen zeer doen of konden hun knieën zelfs ontstoken raken. Enkele honderden jaren geleden hadden veel dienstmeiden daar last van, maar al in de Steentijd kwam deze kwaal voor. Die ontstekingen werden ook wel een dienstmeidenknie genoemd. Nog erger was het als je gewrichten (dat is waar twee botten bij elkaar komen) slijtage opliepen, waardoor je nog meer pijn kreeg tijdens het werk. Deze slijtage heet reuma, of reumatiek met een moeilijk woord.
   

Enkele honderden jaren geleden was Nederland vaak in oorlog. In de zeventiende en achttiende eeuw hadden soldaten primitieve geweren. De kogel werd door een kleine ontploffing in de loop van het geweer weggeschoten. Die ontploffing ontstond doordat een klein metalen pennetje langs een klein stuk vuursteen schraapte als de trekker werd overgehaald. Dit veroorzaakte een vonk, waardoor de lont vlam vatte. Vuursteen is een heel harde steensoort. Iemand die heel goed vuursteen kan bewerken, wordt ook wel een vuursteensmid genoemd. Zo’n vuursteensmid maakte de hele dag kleine stukken vuursteen voor in geweren. Hij deed dit door met een stenen hamer op een brok vuursteen te slaan. Bij het bewerken van een vuursteenknol sprongen er echter ook piepkleine splintertjes van af. Deze splintertjes waren zo fijn als stof en dwarrelden heel lang door de lucht. Zo ademde de vuursteensmid het stof in. Als hij dit werk dagen lang deed, kreeg hij zoveel stof binnen, dat het aan de binnenkant van zijn longen bleef plakken. Dit heet stoflongen of steenhouwerslongen. Als dit gebeurde, kon hij nog maar moeilijk ademen. Al in 1724 werd deze ziekte voor het eerst beschreven door doktoren. Mensen die metaal bewerkten, konden ook last krijgen van hun longen. Iemand die metaal bewerkt, heet ook wel een smid. Een smid werkte vaak in een vrij klein schuurtje, een smidse. Boven het gloeiend hete vuur bewerkte hij koper, ijzer of een ander metaal. Het vuur werd gestookt met veel hout of steenkool. Door de vlammen dwarrelde veel fijn stof door de smidse, dat de smid de hele dag inademde. Dan kreeg zo’n smid rokerslongen. Ook mensen die de hele dag in een steenkolenmijn werkten, konden last krijgen van hun longen. Doordat ze de hele dag steenkool in de mijn loshakten, kwam er veel stof vrij. In de nauwe, afgesloten mijnschachten waaide het niet. Ook was er geen frisse lucht. Daardoor ademden mijnwerkers de hele dag vieze lucht in, waar heel veel stof in zat. Al in 1556 schreef een Duitse arts een boek over de oorzaak van longziektes onder mijnwerkers. Tegenwoordig zijn er goede pakken en zuurstofmaskers voor mijnwerkers om hen te beschermen tegen het stof.


Rokerslongen en gezonde longen. Als je dit ziet durf je je hele leven geen sigaret meer aan te raken.

Bakkers maakten vroeger het deeg met hun handen. Zij gebruikten meel in het deeg. Dat meel is heel fijn en blijft ook lang in de lucht hangen. Doordat bakkers dit meelstof veel inademden, konden zij last krijgen van bakkersastma. Dit werd veroorzaakt doordat het meelstof zich aan de binnenkant van de longen hechtte, waardoor je moeilijker kon ademen. Bijvoorbeeld door een goede ventilatie of afzuigkap wordt het meelstof uit de lucht gezogen.

Vroeger dronken de rijkere mensen uit mooie glazen. Wijn werd in glazen flessen bewaard. Deze glazen en flessen werden door glasblazers gemaakt. Zij verhitten glas zo intens dat het begon te smelten. Dan plaatsten ze het op een holle buis, waardoor ze konden blazen. Zo konden ze er allerlei vormen van maken. Door heel lang hard in de holle buizen te blazen om glazen en flessen te maken, kregen glasblazers hele grote wangen. Zulke wangen gingen dan hangen en worden ook wel hangwangen genoemd.

Schilders gebruikten in hun verf verschillende middelen die ervoor zorgen dat verf niet hard wordt als ze in een pot zit. Zulke stoffen heten oplosmiddelen. Ze zorgden ervoor dat de lucht van verf gevaarlijk was. Schilders die de hele dag zulke giftige verfdamp inademden, kregen de schildersziekte. Dan gingen ze trillen en kregen heel slechte tanden. Ook waren ze niet meer vrolijk. Dat heet neerslachtig of droefgeestig met een moeilijk woord.

In 1472 beschreef een Duitse arts de gevaren van zilver, kwikzilver en looddampen voor de goudsmid en andere beroepen. Mensen die metalen ketels, potten en kannen maakten of repareerden, werden ook wel ketellappers genoemd. Ook zij liepen het risico een beroepsziekte te krijgen. Voor de reparatie van ketels of potten werden kleine metalen plaatjes gebruikt, die met gesmolten zink aan elkaar werden gemaakt. Zink is een soort metaal. Wanneer een brok zink wordt gesmolten, ontstaan er gevaarlijke dampen. Soms werkten ketellappers zoveel met gesmolten zink, dat zij te veel giftige zinkdampen inademden. Dan kregen zij een gevaarlijke koorts, de gietkoorts.

Linnen werd gemaakt van vlas, dat van de vlasplant afkomstig is. Bij de verwerking van vlas ontstond organische stof. Daardoor konden mensen die vlas verwerkten koorts krijgen. Deze koorts werd ook wel de vlaswerkerskoorts genoemd.

Lang geleden werd stof geweven, om bijvoorbeeld kleren van te maken. Dit werd gedaan door wevers. Ook in Horst woonden veel wevers. Wevers maakten de gekste bewegingen bij het weven, omdat ze met ingewikkelde machines moesten werken. Doordat ze uren achter elkaar zulke rare bewegingen maakten, konden de gewrichten en botten niet goed groeien. Ze raakten dan vervormd of verkromd. Zo konden wevers een uitgerekte hals krijgen of stond het hoofd scheef op de hals. Ook kon de romp scheef groeien, waardoor het hele lichaam scheef ging staan.

Kijk ook eens op:
www.medischerfgoed.nl
 

   
   
Historisch populaire benamingen van beroepsziekten
Orgaan Benaming beroepsziekte Oorzaak
Longaandoeningen Bakkersastma Meelstof
Slijpersziekte Kwarts (van slijpsteen)
(Steen)houwerslong Kwarts (van natuursteen)
(Steen)kolenlong Kolenstof
'Pottemenneke's krengde' Limburgs voor aardewerkersziekte Kwarts (van aardewerk)
Gietkoorts Zinkdampen
Vlaswerkerskoorts Organisch stof
Huidaandoeningen Schilderseczeem Organische oplosmiddelen
Bakkerseczeem of -schurft Toevoegingen aan meelstof
Melkersknoten Koepokken
Zintuigenstoornissen Ketelmakersdoofheid Schadelijk geluid
Lassersogen UV-straling
Spinnersogen Zwavelwaterstof (fabricage kunstvezel)
Glasblazerskataract UV-straling
Mijnwerkersnystagmus Slechte verlichting
Neurologische aandoeningen Schildersziekte Organische oplosmiddelen
Psychische aandoeningen Bankiersziekte Werkdruk
Bewegingsapparaat/spieren Telegrafistenkramp Repeterende bewegingen aan seinsleutel
Melkerskramp Repeterende bewegingen
Glasblazerswangen Verslapping wangen
Dienstmeidenknie (ontsteking slijmbeurzen) Veel kruipen op knieën
Skelet/groeistoornissen Weversgang Slechte werkhouding
   
   
    Inenten of bidden?

Handen wassen en niet zoenen
Weet jij waarom je van water waar ratten in zwemmen erg ziek kunt worden? En weet je waarom je moeder steeds zegt dat je je handen moet wassen als je naar het toilet bent geweest? En waarom durf jij niemand te zoenen die de griep heeft? Op al deze vragen weten we nu het antwoord. Vroeger was dat wel anders. Natuurlijk weten we ook nu nog lang niet alles van het voorkomen van ziektes. Maar op heel veel vragen hebben de geleerden in de afgelopen eeuwen antwoorden gevonden. Daarom weten we nu ook van veel ziektes hoe we die kunnen voorkomen en hoe we ons er tegen kunnen beschermen. Maar stel je eens voor dat het nu geen 2006 was maar dat je in het jaar 1811 leefde. In dat jaar stierven er in Horst maar liefst 55 mensen aan een ernstige ziekte die men bloedloop noemde. De inwoners van Horst wisten niet waardoor deze ziekte veroorzaakt werd of hoe zij deze konden voorkomen. Daarom riepen de mensen in hun angst de heilige Lucia aan. Dat betekent dat zij in een gebed aan de heilige Lucia vroegen of zij er voor wilde zorgen dat ze niet ziek werden of er in elk geval niet dood aan zouden gaan. Van de heilige Lucia dacht men dat zij bescherming bood tegen het krijgen van de ziekte bloedloop. Of het bidden veel geholpen heeft, weten we niet. Wel weten we dat er veel meer heiligen waren die aanbeden werden omdat zij als beschermheiligen tegen ziektes werden beschouwd.

   


Het Luciakapelletje

 

 

De heilige Rochus was beschermheilige tegen verschillende besmettelijke ziektes waaronder de pest.

Ook de heilige Catharina beschermde tegen de pest.
 
De heilige Cornelis tegen zenuwziektes en plotselinge dood.
 
De heilige Anna werd aanbeden om kinderen te kunnen krijgen
 
En tot slot zou de heilige Antonius van Padua beschermen tegen het zogenaamde Antoniusvuur.

 

 


Het opschrift van het Luciakapelletje

 

 


"Ergotisme, Antoniusvuur en andere enge ziektes"


In veel kerken zijn de beelden van deze heiligen nog te zien. Zo kun je in de Lambertuskerk van Horst eens gaan kijken naar de volgende beelden:

 

 

De heilige man Job beschermde tegen zweren en andere huidziektes.


 

De heilige Antonius Abt zou beschermen tegen de dodelijke jeukziekte ergotisme.



 

De heilige Lucia werd beschouwd als beschermheilige tegen oogkwalen en vrouwenkwalen.
 



De heilige Franciscus beschermde tegen blindheid en hoofdpijn.

 

de heilige Johannes de Doper zou beschermen tegen keelpijn en vallende ziektes.

 

   
    Bidden of inenten?


Sommige van deze ziektes zijn uitgestorven, andere komen ook nu nog voor. Maar meestal kunnen we ons nu tegen deze ziektes beschermen, bijvoorbeeld door ons in te laten enten. Omdat deze mogelijkheden vroeger nog niet bestonden of niet te betalen waren, zochten mensen naar andere mogelijkheden om zich te beschermen. Maar ook nu nog worden heiligen aanbeden. Kijk bijvoorbeeld eens op de site www.farida.nu/heiligenbeeldenmuseum.

Bidkapelletje of heiligenhuisje
Behalve de beelden in de kerk zijn er nog meer herinneringen aan de heiligenverering uit het verleden. Zo heeft Horst het zogenaamde Lucia-kapelletje. Dit kun je vinden aan de Afhangweg. Het kapelletje is gebouwd in 1782. Je ziet er, achter een traliehekje en glas, in een nis verschillende beelden, onder andere van de heilige Rochus en van de heilige Lucia. Dus de beschermheiligen tegen de pest en tegen de bloedloop. In de jaren 1781, 1794, 1795 en in 18811 stierven in Horst veel mensen aan de bloedloop. Het kapelletje is dus gebouwd in het jaar nadat voor het eerst veel mensen stierven aan deze ziekte. Men weet niet zeker waarom het kapelletje is gebouwd. Misschien uit dankbaarheid van een familie die gespaard is gebleven van de ziekte? Of wilde men door de bouw toekomstige rampen voorkomen? Dat laatste is in ieder geval niet gelukt! Maar nu je dit weet, is het misschien wel de moeite waard er eens een kijkje te nemen.

Wil je niet ziek worden?
Ben je benieuwd of er nog meer mogelijkheden zijn om je tegen ziektes te beschermen?
Lees dan verder op de volgende sites:

www.josef.nl
www.st-rochus.nl
www.historietilburg.nl
www.volkscultuur.nl

www.hetheiligenbeeldenmuseum.nl

   
   

Dood gaan en begraven worden

Dood?
Als je vroeger heel ziek werd, kon je niet naar het ziekenhuis toe gaan, want die waren er nog niet. Als je zo ziek was dat een dokter je niet meer beter kon maken, kon die alleen nog maar proberen vast te stellen wanneer je dood was. Maar hoe doe je dat? Bij mensen die in een oorlog waren gesneuveld, of mensen die werden vermoord, was dat niet zo moeilijk. Maar mensen die gewoon heel ziek waren en niet meer konden praten of bewegen? Als je zelfs je ogen niet meer open kon doen? Een methode die veel doktoren gebruikten, was een zachte donsveer voor de mond van de patiënt houden. Als die niet meer bewoog door het ademen, zei de dokter dat je dood was. Iemand dood verklaren, heet dat met een moeilijk woord. Sommige dokters hielden een kleine spiegel voor je mond. Wanneer de koude spiegel niet meer besloeg van de warme adem, kon de dokter je ook dood verklaren. Als je dood bent, stopt je hart met het rondpompen van bloed. Daardoor koelt je lichaam af en wordt het stijf. Als je stijf was, wisten doktoren ook zeker dat je dood was. Heel soms vergiste de dokter zich. Dan zei de dokter zei dat iemand dood was, terwijl hij nog leefde! Zo iemand kon in een heel diepe slaap liggen, verlamd zijn of in coma liggen. Stel je voor dat je ook zo ziek zou zijn en verlamd was. Wat zou je doen als je voelt dat mensen je in een lijkkist stoppen, je in de kerk jouw begrafenismis zou horen en voelde dat ze jou met de kist in je graf lieten zakken en zouden begraven? In bepaalde perioden van de zeventiende en achttiende eeuw dachten doktoren heel diep na over dit probleem. Eén van de oplossingen die ze verzonnen, was de volgende: steek een naald onder de nagel in het topje van een vinger van de zieke. Als die niet dood was, zou hij vanzelf wel laten merken dat dit pijn deed. Maar wat als je zo ziek was dat je dat niet kon laten merken, of als je verlamd was? Sommigen pakten het probleem anders aan: zij maakten een buis door het deksel van de doodskist die boven de grond uitstak. Om een vinger van de dode werd vervolgens een dun touw geknoopt. Dit touw werd door de buis naar boven geleid en aan het einde van de buis aan een belletje vastgemaakt. Als je dan per ongeluk levend was begraven, hoefde je alleen aan het touwtje te trekken, zodat iedereen op het kerkhof dat hoorde. Hopelijk waren ze er dan nog op tijd bij om de kist weer op te graven.


Opgraving van een kerkhof

Vroeger werden de meeste mensen op het kerkhof begraven, maar rijke en belangrijke mensen mochten in de kerk worden begraven. Dit was vroeger heel belangrijk, omdat de kerk het huis van God is. Als je in de kerk begraven was, dachten de mensen dat je dichter bij God in de hemel was. In en rond de Catharinakerk in Eindhoven zijn archeologen bezig met een opgraving. Het kerkhof is heel lang gebruikt, ongeveer van 1225 tot 1860. Tot 2006 waren al ongeveer 400 mensen opgegraven. Zo’n 150 mensen zijn in hun graf teruggevonden, maar er zijn ook skeletten door elkaar geschoven bij het maken van nieuwe graven. Ook in Lottum is een oude kerk van voor 1432 opgegraven. Die lag aan de Maas. Hier zijn drie mensen begraven.
De meeste mensen werden vroeger op hun rug begraven met het gezicht naar het oosten. In de bijbel staat, dat de wederopstanding van Jezus in het oosten zou plaatsvinden en dat je dat zelfs na de dood moest kunnen zien. Daarom verbood de katholieke kerk het cremeren van mensen. De overledene zou dan namelijk geen skelet meer hebben (dat was helemaal verbrand) en bij de wederopstanding Jezus niet kunnen volgen. Een uitzondering hierop is het graf van één man op het oude Eindhovense kerkhof. Die lag precies andersom begraven. Waarschijnlijk was dit een priester, want priesters moesten op de dag van de wederopstanding hun gelovigen toe kunnen spreken. Zij hoefden dan alleen maar op te staan om oog in oog met hen te komen. De skeletresten duiden inderdaad op een man tussen 65 en 78 jaar oud. Een aantal munten is meegegeven aan de gestorvenen. De munten werden in de hand gegeven of in de mond gelegd. Dit geld was bedoeld om de overtocht van het huidige leven naar het hiernamaals te betalen. De overledene moest symbolisch de rivier de Styx oversteken en de veerman Hades betalen. Tot ver na de Middeleeuwen zien archeologen ditzelfde beeld terug. Mensen deden dit een beetje stiekem, omdat dit een heidens gebruik was en van de Kerk niet mocht.

Tip:
Kijk ook eens op

http://www.eindhovenfotos.nl/catharinakerk.htm, www.archeologie.eindhoven.nl of bezoek eens één van de webcams.



 

   
Blik op het oude, pas gerestaureerde kerkhof van Horst. Op de achtergrond het monument voor de Horster slachtoffers van de 2e Wereldoorlog.
     

Symboliek

Niemand weet precies wat er met je gebeurt als je dood bent en hoe het is om dood te zijn. Als je eenmaal dood bent, ben je voor altijd dood en niemand kan het navertellen. Om toch enige invloed op de dood en de overledene te kunnen uitoefenen, is de dood met een heleboel symbolen omgeven. Dit zijn speciale handelingen of spullen die worden gebruikt bij de dode. Hieronder volgen er een paar.

Kaarsen rond opgebaarde dode

Ter afschrikking van ‘lichtschuwe’ boze geesten die de macht wilden overnemen van de geest van de overledene. Het levende licht moest de ziel beschermen tegen geesten, de duivel en de machten van de duisternis.
Stro
Er zijn verschillende mensen die bang zijn voor de dood. Wat op zichzelf heel menselijk is. Bij onze heidense voorouders was dit zeer zeker in veel grotere mate het geval. Onze voorouders waren echter bang voor de dode zelf. Van de dood, zo meenden ze, ging een besmetting uit en een dode was een magisch gevaar. Vroeger legde men een stervende dan ook op stro, omdat men meende dat van stro een geesten werende kracht uitging. Dat er tegenwoordig aan dit folkloristisch gebruik geen geesten werende kracht meer wordt gehecht, behoeft geen betoog.

Meubilair

Niet alleen de mensen, ook het huis was in de rouw: de vensterluiken werden geheel of half gesloten; was er een schouw of schoorsteenmantel dan werd rondom een zwart gordijntje of val gehangen, al dan niet met een wit of blauw motiefje. Blauw was ook het servies waaruit men schonk en dronk. Waar het de gewoonte was zand op de vloer te strooien, bleef dit nu achterwege: er mocht geen bezem over de vloer gaan. De spiegels werden afgedekt evenals – zo mogelijk – alles wat teveel blonk.

Klok

Was in bepaalde streken in vroeger eeuwen iemand gestorven, dan bestond het gebruik om als het een persoon ouder dan zeven jaar ging, ogenblikkelijk de klok in huis stil te zetten, de spiegel om te draaien en de vensters of – als die er niet waren – de gordijnen neer te laten. Dit alles was geen eerbetoon, maar een middel om de vertrokken ziel (geest) te misleiden en op een dwaalspoor te zetten. De ziel immers kon proberen terug te komen. Om het huis nu tegen ongewenst gespook te beveiligen, werden de ramen gesloten. Leden van het vrouwelijk geslacht uit het sterfhuis vermomden zich in zogenaamde falies (langwerpige zwarte lappen al of niet met franjes omzoomd).

Zwarte rouwkleding

Om zich tegen geesten te beschermen, moest men zich aan de geesten gelijk maken. De mensen moesten zich dus onherkenbaar maken voor de ziel van de overledene en zich vermommen. Die ziel van de dode zou nooit naar een plek gaan waar al geesten zijn, zo dacht men. Men was bang voor de geest van de dode, die uit jaloezie om de nabestaanden zou dwalen.Volgens overlevering zou de geest van de dode de mensen niet welwillend zijn gestemd. Oorspronkelijk was de rouwkleur wit. Een geest wordt altijd afgebeeld als een witte schim. Ook in onze streken droeg men tot (na) de Tweede Wereldoorlog nog zwarte rouwkleding. Later werd alleen nog maar een zwarte band om de arm gedragen. Hier golden bepaalde tijdsperiodes voor.
Sluiten van de ogen
Men sloot de ogen van de dode uit angst voor het boze oog.

 

   
De dodenwake
Dodenwake

Dit gebruik stamt uit de heidense tijd voor de kerstening in de Middeleeuwen. Voor de kerstening hadden de mensen in Nederland een ander geloof. Als toen iemand stierf, werden tijdens de dodenwake liederen gezongen en werd er veel gegeten en vooral veel gedronken. Misschien deden de mensen dit juist omdat ze meenden dat de overledene met zijn de voorouders was herenigd. De kerk heeft geprobeerd deze gebruiken te verhinderen. Dit lukte niet, want het werd vaak een gezellige boel na verloop van uren. De christenen hebben bedacht dat men het eten en drinken afwisselde met gebed en psalmgezang. De bedoeling van de wake was de dode in het oog te houden en te verhinderen dat de geest van de gestorvene terugkeerde op aarde. Men was bang dat die geest zich zou wreken op hen die nog leefden.
Zolang het lijk boven aarde stond, kwamen de buurtbewoners van de overledene in het sterfhuis bijeen om samen te bidden. Op de avond voor de begrafenis eindigde het gemeenschappelijke gebed met het verspreiden van een handvol gewijde aarde in de kist. Zo werd het stoffelijk overschot van de overledene in aanraking gebracht met het stof waarover de priester de zegen der kerk had uitgesproken. Wachtte de overledene dan al geen rustplaats in gewijde grond, hij zou althans rusten in vereniging met gewijde aarde. Zo trachtten onze voorouders het oud christelijke gebruik nog zoveel mogelijk in stand te houden.

 

    Begrafenismaal

Na de begrafenis vond het begrafenismaal plaats. De genodigden brachten boter of andere etenswaren mee (de offers) en het lijk- of leedmaal werd verzorgd door de buren. De koude maaltijd kon bestaan uit brood met ham, kaas of suiker, veel boter en koffie met kandij. Ook werd er wel volstaan met thee met een krakeling. De warme maaltijd bestond uit grauwe erwten met spek of ham en als toetje rijstebrij met veel boter en soms suiker. Bij de koffie werden broodjes gegeven in de vorm van een krakeling, vlechtwerk of scheenbeen (de duivekater). Vaak had het brood de vorm van een vlecht. Dit stamt uit de tijd dat een vrouw haar vlecht afknipte om in het graf te leggen. Het haar symboliseerde het lichaam van de vrouw en had een magische kracht.

 

   
De (dichtgemetselde) lijkdeur van de kerk van Ename, België
Lijkdeur

Tijdens de uitvaart werd de dode met de voeten naar voren naar buiten gedragen, zodat de geest van de gestorvene de weg niet terug kon vinden om onheil aan te richten. Dit gebeurde niet via de normale deur maar via een speciale lijkdeur. Die werd alleen gebruikt bij huwelijk en overlijden. Ze lag vaak aan de noordzijde van het pand; men dacht vroeger dat het dodenrijk aan het donkere noorden lag. Door via deze deur te gaan en ze daarna weer goed te sluiten, dacht men de geest van de gestorvene te beletten het huis weer binnen te komen.

Dwaallichten

Katholieken begroeven ongedoopte kinderen op het ongewijde gedeelte van een kerkhof. Dit was een aparte strook grond, die grensde aan de gewijde grond. De ongedoopte kinderen ‘mochten’ niet in de ‘hemel’. Men dacht dat de zieltjes van deze ongedoopte baby's zich als witte schim, als dwaallichtjes manifesteerden boven moerassen en meertjes.

Liekspier

De bevolking van Oost-Nederland bestond voornamelijk uit boeren met hun gezinnen die leefden in een buurtschap. Deze mensen hielden van meet af aan rekening met de dood. In de boerderij bevond zich naast het slop (het zoldergat boven de deel), het zogenaamde liekspier. Dat waren de lijkbalken waarover de planken lagen die eens zouden worden gebruikt voor de doodskist. Door een opening in het dak (bij de kachel) kon de geest naar buiten.

Luiken

Vroeger werden de luiken van een boerderij op een kier na dichtgedaan als er ergens in de buurt een dode in huis was. Dit was om de ziel van de overledene te beletten weer binnen te komen.

Overluiden

Vanaf 11.30 uur tot 11.45 uur werd op de sterfdag de dode overluid. Iedereen in het dorp wist dan, dat er iemand was overleden. Men begon al te luiden als de dragers met de kist het sterfhuis uitgingen. Het luiden duurde net zo lang tot de familie weer terug was. Klokkengelui was bedoeld ter zuivering van de lucht en ter verjaging van geesten van de overledene. Ook tijdens de begrafenisstoet werden de klokken luid geluid. Het afsteken van vuurwerk diende er vroeger trouwens ook voor om boze geesten te verjagen. Dit moest leiden tot een goedgezind nieuwjaar.
In bepaalde gebieden werd de kist met de overledene drie keer rondom het kerkhof, in de richting van de omgang van de zon, gedragen. Op deze manier werd een magische cirkel getrokken die de dode buiten het leven van de levenden bande en de levenden beschermde tegen de geest van de overledene.

 

    Verhennekleed

Op sommige plaatsen zorgden de vrouwen van de noodnaobers voor het afleggen, het wassen van het lijk en het verkleden. De dode kreeg een zogenaamd ‘verhennekleed’ aan. Het was een eigen gesponnen en geweven linnen kleed. Dit ‘doodshemd’ was het eerste stuk dat een bruid voor haar uitzet kreeg. Het was voorzien van de naamletters van de dragers en soms van een jaartal: het trouwjaar; alles in zwart garen geborduurd. In andere gevallen had men voor hetzelfde doel in het kabinet een grote lap linnen klaarliggen, waaruit na het overlijden door de buurvrouwen het doodshemd werd gemaakt. Het kleed mocht niet over de enkels reiken, omdat de dode er misschien over zou struikelen als hij op de dag der Opstanding Christus tegemoet zou lopen. Ook moest het kleed met één naald en één draad, zonder knopen erin, genaaid worden. Van knopen zou een bindende kracht uit gaan, die de ziel zou verhinderen het lichaam te verlaten. De naald werd onderin het kleed gestoken of in het vuur geworpen. Het verhennekleed werd in de huwelijksnacht gedragen en daarna in de kabinetkast opgeborgen tot er een sterfgeval in de familie was. Wanneer iemand zeer oud of dodelijk ziek was, werd het sterven begeleid door zowel een buur als een familielid. Niemand stierf in die tijd in eenzaamheid. Waarschijnlijk is deze traditie na de Tweede Wereldoorlog helemaal verdwenen.

Doodskist

De gestorvene werd stevig opgesloten in een kist, zodat de geest niet kon gaan ‘spoken’. Vroeger bestond de doodskist uit planken van eikenhout. Deze planken werden al lang voor het overlijden besteld bij de timmerman, zodat men in geval van overlijden de spullen alvast in huis had. Niet altijd had de timmerman namelijk eiken hout op voorraad. Uit praktische overwegingen bestond een buurtschap uit circa twaalf buren. In ieder geval acht ‘noodnaobers’. Deze acht buren moesten tijdens de tocht naar de begraafplaats de lijkkist op hun schouders dragen.

Begrafenisondernemers

Een jaar of vijftig geleden waren er nog geen begrafenisondernemers. Kwam in een buurtschap iemand te overlijden, dan stond de buurt klaar om te helpen. De noodnoabers werden ingelicht en iedereen ging naar de bewuste boerderij. Bij het sterfhuis werden briefjes getrokken waarop de naam stond van degene waar men moest ‘aanzeggen’. Met een beetje mazzel mocht je dicht in de buurt het slechte nieuws brengen. Maar als je pech had, dan moest je naar een naburig dorp of nog verder weg. Zonder auto nog wel ... Met een stok werd op de voor- of achterdeur geslagen. Men wachtte tot de heer des huizes naar buiten kwam en vertelde het slechte nieuws, soms in rijmvorm. Pas hierna mocht de aanzegger de drempel over. Deed hij zijn zegje binnen, dan kon dat onheil betekenen. Binnen werd hij getrakteerd op koffie en meestal een borrel. Dan kon het nog erg laat én gezellig worden.



Tip: zoek ook eens op de volgende sites:
http://www.leylijnen.com/doodwegen.htm
http://www.leylijnen.com/heiligdommen.htm